Podcast

Inspiratie voor de dag in 3-10 minuten

Luisteren

De korte teksten hieronder schreef ik voor de dagelijkse 3-minuten-podcast 'Het verlangen geraakt te worden' van Vrijzinnig Centrum Vrijburg. Ze zijn te lezen maar vooral ook te beluisteren: ingesproken door oud-radiohost Gert van Drimmelen of andere vrijwilligers, en met muziekmontage door Seth Mook.

Pelgrimstocht naar het graf van Spinoza

Daar sta ik: naast de Amsterdamse Stopera, tegenover het standbeeld van de zeventiende-eeuwse filosoof Baruch Spinoza. Gelukkig schijnt het zonnetje en lijkt het voorlopig droog te blijven, want de komende vijf dagen zal ik te voet meer dan honderd kilometer afleggen naar de Nieuwe Kerk in Den Haag. Maar waarom, als ik er ook binnen een uur met de trein kan zijn? Daarvoor moeten we zo’n twee weken terug in de tijd.

Met wat oude vrienden uit de jongeren-Kelder van Vrijburg waren we een weekendje weg. In ons huisje had ik me op de bank in de woonkamer genesteld met mijn boek op schoot: ‘De Pelgrimstocht naar Santiago‘ van Paulo Coelho. Als Dik, onze oud-jongerenwerker, naast me komt zitten vraag ik hem: “Wat vind jij van de Camino de Santiago?” Hij antwoordt: “Wat, die spirituele polonaise? Daar zul je mij niet aantreffen!” Ik ben verbaasd, want ik weet dat hij van wandelen houdt. “Dat kun je zeggen”, werp ik tegen, “maar het blijft de beroemdste wandeltocht ter wereld. Elke keer als Jasper en ik vertellen dat we graag lange afstanden lopen vragen mensen: ‘Echt waar? Hebben jullie ook de route naar Santiago gelopen?’ En dan moeten we altijd ‘nee’ antwoorden, terwijl we samen duizenden kilometers door bergketens over de hele wereld hebben getrokken! Dan kijken ze altijd teleurgesteld, alsof we nep-wandelaars zijn!” Dik lacht hartelijk en zegt: “Nou, ík geef jullie groot gelijk. Begrijp me niet verkeerd, ik vond dat boek van Paulo Coelho erg mooi. Maar voor mij gaat dat verhaal meer over het ídee van een pelgrimstocht – niet specifiek die bomvolle weg door Noord-Spanje, waar je struikelt over het toiletpapier en met snurkende hordes op slaapzalen ligt.”

Dik vertelt hoe hij zijn eígen zelfbedachte pelgrimstocht liep van Amsterdam naar Keulen, om daar aan een boeddhistische retraite deel te nemen. Hij liep twaalf dagen helemaal in zijn eentje, want voor niemand anders had die route dezelfde betekenis. Dat bracht me op een idee: een pelgrimstocht helemaal van mezelf. Waar zou die naartoe gaan? Wat heeft voor mij zo’n grote betekenis? Daarover hoefde ik niet lang na te denken: Toen ik natuur- en sterrenkunde studeerde worstelde ik met de vraag hoe ik mijn geloof in God kon combineren met mijn nieuwe wetenschappelijke kennis. Ik was wanhopig; de twee leken zó haaks op elkaar te staan. Tot ik in onze jongerenkelder een boekje vond: ‘Spinoza uit zijn gelijkenissen en voorbeelden’ van Jan Knol. Deze oud-predikant bevond zich net als ik in een geloofscrisis toen hij, lezend in de trein, Spinoza’s filosofie ontdekte:

“Spinoza drukte precies in woorden uit wat al langer bij mij aan het groeien was: God is alles, er is niets buiten hem. … Volgens Spinoza staat God niet boven of buiten het universum, maar valt hij met het eindeloos en eeuwig universum samen. Zoals een danseres met haar dans. Spinoza’s motto luidt dan ook ‘God ofwel de Natuur’. Al wat is, is uitdrukking of modus van God. Maar het gaat Spinoza niet om dat woord. God is ook maar een woord. Je kunt ook zeggen: het Zijn.

Met God als het eeuwige oneindige universum kon ik als sterrenkundige eindelijk weer vooruit in mijn spirituele leven. Deze vreugdevolle ontdekking zette me aan tot het lezen van Spinoza’s beruchte hoofdwerk ‘de Ethica’, tot het geven van preken en lezingen in vrijzinnige kerken, en uiteindelijk tot het verlaten van mijn carrière als sterrenkundige om een boek te schrijven over de relatie tussen Spinoza’s pantheïstische filosofie en de moderne wetenschap. En nu heeft het me uiteindelijk hier naartoe geleid: Spinoza’s standbeeld in Amsterdam, opgericht in de buurt waar hij opgroeide. De afgelopen week heb ik mijn pelgrimstocht nauwkeurig uitgestippeld: vanaf Spinoza’s geboorteplaats volg ik de route die hijzelf ook per paardgetrokken trekschuit aflegde. Dit was vanaf 1633 hét openbaar vervoer van Holland, waarmee honderdduizenden passagiers per jaar werden vervoerd. Ik volg de trekvaart eerst westwaarts naar Haarlem, en dan zuidwaarts naar Leiden. Onderweg kom ik door Rijnsburg, waar het toevluchtsoord van Spinoza na zijn verbanning uit de Joodse gemeenschap nog altijd als museum is ingericht.

Na vijf dagen lopen zal ik eindigen bij het grafmonument van Spinoza bij de Nieuwe Kerk in Den Haag. Ik ben benieuwd wat ik de komende dagen allemaal mee zal maken, en of het pelgrimeren me zal bevallen. Misschien loop ik dan wel een keertje naar Santiago.

Dit is mijn lichaam

Laatst droomde ik dat ik op een familiefeest was in onze achtertuin, met overal spelende kinderen. In de droom kijk ik naar een meisje van nog geen jaar oud, die poedelnaakt over de koude stenen tuintegels kruipt. Plotseling raakt me haar ongelofelijke kwetsbaarheid. Er hoeft maar íets te gebeuren, en haar tere leventje wordt in de knop gebroken. Ik kijk naar mezelf, en ervaar met een schok dat ik net zo breekbaar ben als zij. Doodsangst grijpt me naar de keel. Het meisje merkt dit blijkbaar, want ze draait zich om en kijkt me recht aan. Haar gezichtje betrekt, en ze zet het op een brullen zoals alleen baby’s dat kunnen: dat aanhoudende gekrijs van existentiële nood dat dwars door je ziel snijdt. Op dat moment weet ik: ‘Dít is de perfecte uitdrukking van de benauwdheid die ik altijd voel, maar nooit durf te uiten. Maar weet je wat? Ik doe het gewoon!’ Uit volle borst krijs ik met haar mee. Tranen stromen over mijn wangen en in mijn open mond. Een ultieme, obscene getuigenis van onze gezamelijke, onontkoombare lichamelijke broosheid. Daar, midden op het tuinfeest. Op dat moment schrik ik zwetend wakker.

Waarom droom ik zoiets? Er borrelt blijkbaar iets in mijn onderbewuste en dat van de mensen om me heen. We worstelen met onze lichamelijkheid. Ik met de dissonantie tussen mijn genderidentiteit en mijn lichaam; mijn moeder met angst voor het Coronavirus; mijn oma met het steeds ouder worden. Al onze lichamen kunnen op elk moment ten prooi vallen aan ziekte, ongeluk, verslaving, over- of ondergewicht, en uiteindelijk aan de dood. Er is geen ontsnappen aan, al wíllen we dat nog zo graag. Het is daarom geen wonder dat veel religies het lichamelijke graag ondergeschikt maken aan het geestelijke. Het christendom zet vaak de vleselijke, zondige mens tegenover de pure, eeuwige God.

Maarten Luther noemt baby’s al ‘zondig vanaf de baarmoeder’, en Calvijn predikt de doctrine van de ‘totale verdorvenheid’.

Mijn favoriete kerkhymne is ‘Let All Mortal Flesh Keep Silence’. Het eerste vers laat onze afkeer van het vleselijke duidelijk zien:

‘Laat het sterf’lijk vlees nu zwijgen;
Houd met angst en beven stand.
Overwin uw aardse neigen,
Want met zegen in zijn hand,
Daalde Christus neer op aarde,
Waar hij onze trouw verlangt.’

Deze hymne stamt al uit de vroege kerk van de derde eeuw na Christus. Ze is geschreven voor het avondmaal: onze herdenking van Jezus die aan zijn discipelen wijn en brood uitdeelt met de woorden: “Neemt, eet, dit is mijn lichaam… dit is mijn bloed van het nieuwe verbond”. In zijn podcast ‘Another Name for Every Thing’ (‘Een Ander Woord voor Alles’) vertelt de Fransiscaanse priester Richard Rohr over het belang van deze woorden voor een nieuwe, belichaamde interpretatie van het christendom. “Hij zei niet: ‘Dit is mijn geest, dit is mijn idee, dit is mijn ziel”. Nee, hij zei: “Dit is mijn líchaam.” Het tweede vers van mijn lievelingshymne bevat dan ook een ware plottwist:

‘Here door Maria gedragen.
Als vanouds op aarde kwam hij,
In lichaam en bloed opdagen;
God in mens’lijke kledij,
Om aan al wie gelooft te geven,
Eigen zelf als hemelse spijs.’

Het eerste vers verwerpt het vleselijke, het tweede vers benadrukt juist de goddelijkheid ervan. Een paradox waar menig Zen-koan nog een puntje aan kan zuigen! Jezus kwam volgens de oude verhalen naar de aarde om hier lichamelijk te leven en te sterven; hij gaf zichzelf in vlees en bloed. Ik ervaar dit als een sterk symbool voor de totale aanwezigheid van het goddelijke in onze fysieke, lichamelijke wereld. Dat God ín ons – eigenlijk zelf áls ons – lijdt, sterft en weer herboren wordt. Juist in onze lichamelijkheid, en daarmee in onze kwetsbaarheid, zijn we één met God.

En ook één met elkaar, want alleen als we zelf hebben gevoeld hoe het is om te lijden, kunnen we ons volledig in een ander inleven. In mijn droom was het onze gezamenlijke broosheid die mij en de baby verbond. We zijn allemaal zó verschillend, maar er bestaat niet één enkel levend wezen dat niet kwetsbaar en lichamelijk is. In onze lichamelijkheid – dat wil zeggen, in onze goddelijkheid – zijn we werkelijk één.

In de minderheid

Ik voel me al mijn hele leven geen vrouw én geen man. Eindelijk is daar nu een naam voor: non-binair. Toen ik in oktober als zodanig uit de kast kwam, had ik nog geen idee wat me te wachten stond. De reactie is overweldigend: allerlei Vrijburgers, familieleden en vrienden benaderen me om hun ervaringen te delen en vragen te stellen. “Ik moest vroeger ook altijd met poppen spelen,” vertelt een oudere dame me, “en dat vond ik toch zo stom!” Ook met de vragen ben ik blij, al weet ik op veel ervan zelf nog geen antwoord. Gelukkig stuurde een lieve vriendin me een educatief programma: ‘Ik durf het bijna niet te vragen’ van BNN VARA. De opzet: “Onbegrepen en gemarginaliseerde mensen krijgen de kans om hun stem te laten horen, door te reageren op hele directe en soms nogal botte vragen van het publiek”. In één aflevering zijn deze ‘gemarginaliseerde mensen’ de ‘non-binairen’.

De vragen die de acht gender benders krijgen voorgeschoteld zijn inderdaad nogal bot: “Ben je een ‘hij’, een ‘zij’ of een ‘het’?”, “Is het een stoornis?” “Ben je ook biseksueel?”. Sommige vragen klinken meer als verwijten: “Non-binair zijn is een trend!”, “Creëren we hierdoor niet juist meer hokjes?” Maar de deelnemers slaan zich er moedig doorheen: “Ik ben geen ‘hij’, ‘zij’ of ‘het’”, zeggen ze, “ik ben een mens. Het is geen stoornis, alleen anders dan de norm. Het woord ‘non-binair’ is nu in opkomst, maar ik ben het al mijn hele leven. Voordat dit woord bestond voelde ik me gewoon raar en eenzaam. We hebben dit nieuw hokje nódig om uit te leggen wat we zijn: géén man en géén vrouw. Hoe meer mensen zich buiten deze norm durven te identificeren en uiten, hoe vrijer de maatschappij hopelijk wordt. Dus als we eerst nog wat meer hokjes nodig hebben om zónder hokjes te kunnen denken, vechten wij daarvoor.”

“Ja!” denk ik bij elk antwoord, “Zo voelt het, zo is het!” Ik voel tranen in mijn ogen prikken. Het liefst zou ik door het beeldscherm heen rijken en hen aanraken, met hen praten, hen omhelzen. Voor nu is het genoeg om te weten dát ze er zijn; gewoon hier, in Nederland. Wat een ontdekking! Nog een ontdekking – op de vraag: “Ben je ook transgender?” antwoorden ze allemaal volmondig “Ja!”. Bij ‘transgender’ denken we vaak aan ‘binaire’ transpersonen: zij die in transistie gaan van vrouw naar man of andersom.

Maar transgender is een verzamelnaam voor álle mensen die zich niet identificeren met hun geboortegeslacht. Zowel binaire als non-binaire transpersonen kunnen hun kleding en presentatie veranderen, zoals ik nu bijvoorbeeld een ‘binder’ draag: een BH die mijn borsten afbindt. En zowel binaire als non-binaire transpersonen kunnen hormoonbehandelingen en operaties ondergaan om zichzelf beter in hun vel te voelen.

Door mezelf te accepteren als non-binair, accepteer ik mezelf dus als transgender. En dat is zowel voor mij als mijn geliefden een stukje moeilijker. De wachtlijst voor transgenderzorg bij het VU ziekenhuis is twee jaar, gevolgd door een half jaar psychologisch onderzoek, vóór je medisch behandeld kunt worden. Een vriendin die, als transvrouw, net zelf dit proces heeft doorstaan, raadt me aan om me nú al in te schrijven. Ik weet nog niet óf en wat voor behandelingen ik wil, maar dan heb ik nog twee jaar om dat uit te zoeken. Het was een grote stap voor mij om naar de huisarts te gaan, mijn situatie te vertellen en me door te laten verwijzen; maar nu is er een groot gewicht van mijn schouders.

Het aan mijn familie en vrienden vertellen is een tweede. Ik krijg verbaasde blikken, het valt stil. “Je gaat je toch niet laten ombouwen?” Ik weet dat ze het liefdevol bedoelen; dat ze bezorgd zijn. Hoe leg ik uit dat je dat woord niet meer kunt gebruiken? Hoe vraag ik of ze me vanaf nu niet meer als ‘zij’ en ‘haar’ willen aanspreken, maar als ‘die’ en ‘diens’? Hoe stel ik mijn geliefden gerust dat ik van binnen dezelfde persoon blijf, maar breng ik tegelijkertijd het gewicht van mijn situatie over? Vaak eindigt het gesprek met het wederzijdse begrip dat we van elkaar houden, wat er ook gebeurt, en dat ik vooral mezelf moet kunnen zijn. Deze onvoorwaardelijke liefde en acceptatie is natuurlijk ongelofelijk waardevol, maar écht begrijpen hoe het voor mij voelt blijft moeilijk.

Plotseling behoor ik tot een onbegrepen minderheid, zo één die op BNN VARA moet verschijnen om uit te leggen wat ze zijn. Het programma heeft nog veel meer afleveringen met allerlei verschillende minderheden: autisten, armen, aseksuelen, alcoholisten, zwarten, moslima’s, sekswerkers, fetisjisten; zelfs eentje over christenen. Allemaal geven ze in hun aflevering openhartig antwoord op vragen die je ze normaal nooit zou durven stellen, en krijgen daarmee een menselijk gezicht. Bij het zien van al deze diverse minderheden, waar ik nu – ondanks mijn vele privileges – bij hoor, voel ik een nieuw soort saamhorigheid. Ook zij zijn ‘anders’. Ook zij worden op z’n best geaccepteerd, maar nooit echt diep begrepen. In de metro glimlach ik opeens naar een zwarte vrouw, en op mijn wandeling door het Beatrixpark gloeit mijn hart als ik de lach hoor van een moslima met hoofddoek. ‘Ik hoor bij jullie’, voel ik diep van binnen, ‘ik laat jullie niet alleen’.

Om anderen nog meer te accepteren in hun ‘anders-zijn’ moest ik blijkbaar eerst dat van mijzelf helemaal omarmen, door er een naam aan te geven. Om boven mijn hokjesgeest uit te kunnen stijgen, moest ik paradoxaal genoeg eerst mezelf met een passend label beplakken. Misschien behoor jij ook wel tot een minderheid? Misschien ben je vrouw, homo of bi; heb je een handicap of ben je neurodivers; ben je obees of mager; gekleurd of gelovig; wat dan ook. Ben je helemaal geen enkele van deze dingen? Nou, dan ben je zo zeldzaam dat je er ook wel bij mag. Ik kan het leed en de uitsluiting van al deze groepen natuurlijk niet ontkennen of bagatelliseren; maar als het gaat om het openen van je blik en hart naar anderen, kan ik je van harte aanraden om bij een minderheid te horen.

Paradijs op aarde

Het is 6 november, een zaterdag, en toch is de Westerkerk bomvol. “In ’s hemelsnaam! Geef de aarde door!” staat in grote letters op het spandoek dat voorin de zaal hangt. Rondom deze woorden staan de felgekleurde symbolen van zes grote levensbeschouwingen: het christelijke kruis, de islamitische halve maan, de joodse Davidsster, het hindoeïstische ohm-teken, het achtspakige dharmawiel van de boeddhisten en het juichende mensje van de humanisten. Aanhangers van al deze geloven zijn bijeen gestroomd voor een interreligieuze klimaatviering, die voorafgaat aan de Amsterdamse Klimaatmars van de Dam naar het Westerpark. Vandaag is namelijk de dag van de wereldwijde klimaatdemonstratie, die het uitschreeuwt naar de wereldleiders op de klimaattop in Glasgow.

Na het welkomstwoord van de predikant verschijnt een imam op het podium. In het Arabisch begint hij te zingen: “Bismi’llah ir-Rahman ir-Rahiem”, oftewel: “In de naam van God, de Barmhartige, de Genadevolle”. Daarop volgt een regel uit de Koran. De vertaling staat gelukkig in de liturgie: “De schepping van de hemelen en de aarde is zeker groter dan de schepping van de mensheid, maar de meeste mensen weten het niet.” Alle creaties in de natuur, zegt hij, hebben de mens niet nodig. “Ze bestaan op zichzelf en voorzien in zichzelf. Net zoals God, hij bestaat op zichzelf en voorziet in zichzelf. Maar de mens, die tussen schepper en schepping beweegt, is een afhankelijke creatie. Toch is het juist de mens die doet alsof hij God op aarde is”. Hierop volgt een lezing uit het jodendom over ‘Tikoen Olam’: herstel van de wereld. Vervolgens eentje uit het boeddhisme, inclusief een gezamenlijke meditatie. Minutenlang is het doodstil.

Gezang vult weer de kerk tijdens de bijdrage uit het hindoeïsme. In het Sanskriet zingt de jonge vrouw: “Mogen wij dezelfde doelen nastreven, mogen wij één van geest zijn. Voor die eenheid spreek ik een gebed voor ons allen uit”. Het raakt me om hier met zoveel verschillende gelovigen samen te zijn voor hetzelfde doel: om de wereld en onszelf te redden van de klimaatcrisis, en onze kinderen het grootste onheil te besparen. De bijdrage vanuit het humanisme heeft het over een ‘waardentransitie’. “Weg van het oude normaal van materialisme en ongebreidelde groei, van hard werken, stress en consumeren”. We willen naar “een nieuw normaal van rustiger leven, minder reizen, minder consumeren; en van waarden als saamhorigheid, zorgzaamheid en verantwoordelijkheid”.

Afsluitend vertelt Noor Blokhuis van Milieudefensie hoe ze, toen ze op haar achttiende theologie ging studeren, als biseksuele vrouw buiten de boot viel bij haar medestudenten. Bij de linkse politieke partij waarin ze actief was begreep men juist niet wat zíj, als theoloog, daar te zoeken had. “Klimaatactivisme, een warm hart voor religie, vrouw zijn, queer zijn; het sloot allemaal net niet lekker op elkaar aan… dacht ik.” Maar nu werkt ze voor een grote klimaatorganisatie aan een interreligieuze kerkdienst, die zich straks via het homomonument aansluit bij de Klimaatmars. Ik voel zoveel ontroering en herkenning bij haar verhaal. Wat ben ik, als vegetarische non-binaire sterrenkundige die getrouwd is met een dominee, nu dankbaar dat elk deel van mijn identiteit hier welkom is en elkaar versterkt.

Na de dienst sluiten ons we ons met enkele Vrijburgers aan bij ‘Christian Climate Action’: een groep die al jarenlang klimaatactie voert vanuit hun geloof. Ze hebben een groot spandoek bij zich: “Na ons geen zondvloed!”, en delen flyers uit met hetzelfde slogan om leden te werven. Samen bewegen we ons richting de Dam, waar de Klimaatmars weldra begint. Tienduizenden mensen hebben zich hier verzameld. Ik kijk hoe de opgeschrikte duiven in formatie door de bewolkte hemel vliegen. De zon breekt even door op de felgekleurde spandoeken en vlaggen van alle klimaatactivisten: gelovigen, wetenschappers, LGBTQ-plussers, bio-boeren, zorgmedewerkers… Ouders lopen met kleuters op hun nek; opa’s en oma’s met kleinkinderen aan de hand. Ik voel tranen in mijn ogen prikken. Een beetje van verdriet, want waarom moeten zeventig- en zevenjarigen actievoeren? Maar ook van geluk, om zoveel uiteenlopende mensen bij elkaar te zien met hetzelfde verlangen: om samen een paradijs op aarde te maken. Nooit eerder voelde dit zo dichtbij. Kunnen wij het paradijs dat zich nu hier voltrekt, ook verder de wereld in sturen? Ik hoop met heel mijn hart dat de politici in Glasgow zich iets van ons aantrekken; in hemelsnaam.

De niet-man, de niet-vrouw en de niet-sterrenkundige

Twee jaar geleden kwam een goede vriend van mij uit de kast als transgender. In korte tijd transformeerde mijn vriend, die ik altijd als man had gekend, in een prachtig geklede dame. Ik vind het ontroerend en fascinerend om te zien hoe ze steeds meer zichzelf wordt. Experimenterend met kleurige truitjes, rokjes en sjaaltjes, lijkt ze nu veel gelukkiger en beter in haar vel dan ik haar ooit heb gezien. Alles wat met haar herwonnen vrouwelijkheid te maken heeft vindt ze prachtig. Dat zet me aan het denken. Heb ik me ooit zo blij gevoeld met mijn vrouw-zijn? Mijn moeder vertelt soms dat ik in de peuterspeelzaal ooit naar de juf toe ben gegaan en zei: “Als ik later groot ben groeit er vanzelf een piemeltje aan, en dan ben ik ook een jongetje!”

Ik kan me dit niet meer herinneren, maar wel dat ik op de basisschool altijd slobbertruien droeg en met de jongens optrok. Alles wat in mijn ogen ‘meisjesachtig’ was vond ik stom, iets waar mijn arme zusje helaas nogal eens onder moest lijden (daarvoor alsnog mijn excuses, lieve zus). Mijn ouders hadden natuurlijk wel door dat ik geen normaal meisje was, en hebben me daar altijd in gesteund. Zonder gène bestelden ze bij de McDonalds altijd één ‘meisjes-Happy Meal’ voor mijn zusje en twee ‘jongens-Happy Meals’ voor mijn broertje en mij. En toen Sinterklaas aan alle meisjes op onze basisschool een barbiepop gaf en aan alle jongetjes kleurpotloden, kreeg ik tot mijn grote vreugde als enige meisje van de school een set kleurpotloden. Dat had mijn moeder, die in de ouderraad zat, speciaal aan de goedheiligman doorgegeven. Ik ben ze hier nog altijd immens dankbaar voor.

Op de middelbare school kwam ik in zwaarder weer terecht. Ik begreep niet waarom de twee jongens die altijd mijn beste vrienden waren geweest, vanaf onze eerste dag in de brugklas niet meer met me wilden omgaan. Plotseling hoorde ik bij de meiden, althans, volgens hen; de meiden zelf waren het daar niet echt mee eens. Het kostte me dat eerste jaar grote moeite om vriendinnen te maken. Uiteindelijk maakte ik er één: de beste vriendin ter wereld. We klampten ons aan elkaar vast als in een storm op zee (en na twintig jaar vriendschap doen we dat nog steeds). In de jaren die volgden zette ik me ertoe me vrouwelijker te kleden, om minder op te vallen en daardoor minder gepest te worden.

Pas toen ik natuur- en sterrenkunde ging studeren kreeg ik het gevoel dat ik weer meer mezelf kon zijn. Ruim tien jaar lang dacht ik nauwelijks na over of ik nu ‘vrouw’ was. Ik was sterrenkundige, en dat was al werk genoeg. In dit ‘walhalla voor nerds’ lette niemand op mijn kleding, houding of gebrek aan make-up; enkel intellect en hard werken telde. Het gelukkigste moment kwam toen ik me, dankzij mijn promoveren, niet meer als ‘mevrouw’ maar als ‘Doctor’ Brouwer mocht introduceren. Blijkbaar maakt je geslacht niet meer uit, als je maar lang genoeg doorstudeert.

Maar nu, na twaalf jaar verbondenheid aan universiteiten door het hele land, is aan deze periode van mijn leven een eind gekomen. Ik ben blij met mijn beslissing om te stoppen als wetenschappelijk onderzoeker, om me te richten op het schrijven van mijn boek over wetenschap en zingeving. Maar het zet me wel voor een dilemma. Wie ben ik, als ik niet meer ‘de wetenschapper’ ben? Wat zeg ik tegen mensen nu de feestjes weer beginnen? “Hallo, ik ben Margot, sterrenkundige aan de Universiteit van de Stadionweg”? En rond datzelfde moment begon, bij het zien van de transformatie van mijn vriendin, dus ook de twijfel rond mijn eigen gender-identiteit. Ik ben er inmiddels achter dat ik me nooit echt ‘vrouw’ heb gevoeld. Maar voel ik me dan ‘man’? Nee, dat ook niet helemaal. Ik voel me eigenlijk geen van beiden, of iets er half tussenin. En wat maakt dat eigenlijk uit? Als kind vroeg ik me al af: “Waarom is dat sekse-onderscheid zo belangrijk? Waarom kan ik niet gewoon in de eerste plaats ‘mens’ zijn? Is het niet veel bevrijdender om te leven zonder deze hokjes?”

In zijn hoofdwerk “Het Zijn en het Niet” poneert filosoof Jean-Paul Sartre zelfs dat dit de kern is van de existentiële filosofie: dat de ‘existentie’ van de mens vooraf gaat aan haar ‘essentie’. Een mens heeft volgens hem geen ‘essentie’: geen specifieke van buitenaf opgelegde natuur. In plaats daarvan zijn wij door onze ‘existentie’: ons ‘zijn’ als puur leeg bewustzijn, veroordeeld tot ultieme vrijheid. Deze vrijheid dwingt ons om in ieder moment onze eigen keuzes te maken, en de consequenties daarvan volledig te omarmen. Pas in dit handelen definiëren wij onszelf. Sartres feministische geliefde en collega-filosoof Simone de Beauvoir trok dit door naar de situatie van de vrouw. “Je wordt niet als vrouw geboren”, zegt zij, “je wordt er één”. Een statement dat ik, net als vele vrouwen, uit ervaring kan onderschrijven. De Beauvoir liet voor het eerst zien dat onze ‘sekse’: de biologische geslachtskenmerken waarmee we worden geboren, en ons ‘gender’: hoe wij en de samenleving ons identificeren, heel verschillend kunnen zijn. 

Dus wat nu? Wie ben ik? Hoe identificeer ik mij? Het gevaar ligt continu op de loer om mezelf zo snel mogelijk weer in een nieuw hokje te willen proppen. Het geven van een label aan mijn gevoelens en situatie maakt het op een bepaalde manier ‘echter’; gemakkelijker om mee om te gaan en om uit te leggen. Het internet biedt me genoeg keuzes: non-binair, genderqueer, bigender, agender, genderfluide, polygender, pangender… Ik speel met deze labels, voel me erbij thuis, gebruik ze om gelijkgestemden te zoeken. Maar ik hoef me er niet opnieuw door te laten definiëren. Ik weet dat mijn existentie, het pure bewustzijn dat ik ben, zich niets aantrekt van al deze labels. Dat maakt het dragelijker om even te leven zònder hokjes: zonder geslacht, zonder beroep of vaste baan. Om gewoon Margot te zijn, de non-binaire niet-sterrenkundige van de Universiteit van de Stadionweg.

God in Amsterdam

Mijn ideale zomervakantie is een lange wandeltocht door de bergen. Samen met Jasper wekenlang door de wildernis trekken met enkel onze twee rugzakken, een tent, een slaapzak en wat kookspulletjes. We lopen, we eten, we drinken water uit beekjes; als we moe zijn zetten we onze tent op, en slapen we onder de sterrenhemel. We hoeven niets, behalve genieten van het altijd veranderende landschap: groene alpenweiden met kuddes grazende schapen, dichte dennenbossen, granieten bergtoppen bedekt onder een laag glinsterende sneeuw. Hoe gemakkelijk is het om mezelf daar één te voelen met de natuur; zelfs één te voelen met God? Altijd stromen de tranen over mijn wangen als ik weer terug moet keren naar de beschaving. Dan begrijp ik waarom men in de Bijbelverhalen de berg op ging om God te ontmoeten. Want het grootste gedeelte van het jaar woon ik gewoon in een huis in Amsterdam. Daar is het vaak lastiger om mijn eenheid met God te ervaren. Want hoe moet ik nu het goddelijke zien in de buren, die na drie maanden verbouwing nog steeds elke ochtend in de muren boren? Of in de duiven die mijn dak onderschijten? Ach, was ik maar als de Sufi-mysticus Rumi, die in zijn gedichten de liefde voor God in alle dingen bezingt:

Gij bent de druppel en de oceaan,
Gij bent vriendelijkheid, Gij bent woede,
Gij bent zoetheid, Gij bent vergif.
Maak mij niet meer ontmoedigd.

Gij bent de kamer van de zon,
Gij bent de verblijfplaats van Venus,
Gij bent de tuin van alle hoop.
Oh, Geliefde, laat mij binnenkomen.

God is volgens Rumi niet alleen wat wij als mooi en liefdevol ervaren; Zij is ook de borende buurman en de schijtende duif. Zelfs een groot mysticus als Rumi raakt hierdoor blijkbaar nog af en toe ontmoedigd, maar hij bidt om dat niet te zijn. Want hij weet dat alleen door God in alle dingen te zien, zelfs in de woede en het vergif van de wereld, hij de vertrekken van zijn Geliefde kan betreden.

Zonder woorden

Vroeger gingen we altijd met de Vrijburg-jongeren op Zomerreis. Elk jaar namen Dik en Margriet ons op sleeptouw door een ver en onbekend land, meestal ergens in Oost-Europa. Het mooiste was dat deze reizen ons, als jonkies, leerden hoe anders mensen daar leven; hoe weinig ze daar hebben, en hoe veel wij thuis eigenlijk hebben. Dit maakte me dankbaar, en ik realiseerde me ook hoe weinig je eigenlijk nodig hebt om gelukkig te zijn. Geen computer, geen TV, geen stenen huis, soms zelfs geen woorden.

In 2016 reizen we door Kirgizië: een voormalige Sovjetrepubliek waar Lenin nog steeds op zijn voetstuk staat. Een deel van de Kirgiezen leeft nomadisch: ze wonen in ronde tenten, ‘yurts’, en hoeden paarden en schapen in het indrukwekkende berglandschap. Met ons groepje logeren we een nacht bij zeer gastvrije nomaden. We worden uitgenodigd voor eindeloze theeceremonies en ook hun nationale drank, gefermenteerde paardenmelk, vloeit rijkelijk. Maar we maken ons toch een beetje zorgen over hoe we de lange avond met ze zullen doorbrengen. We spreken geen Kirgizisch of Russisch, en de nomaden spreken geen woord Engels. Gelukkig heb ik mijn ukelele meegenomen. Ons gastgezin vindt het geweldig wanneer we ‘Aan de Amsterdamse grachten’ zingen, en in ruil zingt hun dochtertje het Kirgizische volkslied.

Ook heeft Jasper speelkaarten bij zich, met plaatjes van Nederlandse taferelen. Met verbazing bekijken ze de windmolens, waterwerken en felgekleurde tulpenvelden. Plotseling bedenk ik dat we waarschijnlijk ‘doerak’ met ze kunnen spelen, een populair Russisch kaartspel. Eén probleem: doerak betekent ‘domkop’, dus als ze het kaartspel niet kennen gaan we een ongemakkelijke avond tegemoet. Voorzichtig vraag ik: “Eh, doerak?” Het valt stil in de yurt, en het gezelschap kijkt me verbaasd aan. Seconden lijken minuten, terwijl ik mezelf rood aan voel lopen. Opeens zie ik op alle gezichten een brede grijns verschijnen: “Doeràààk!”. Wat een opluchting! De rest van de avond spelen we met het hele gezelschap kaart. Zonder taal hebben toch intens contact, want muziek en spel verbindt mensen zonder woorden.

Vrije val

Toen ik klein was had ik een terugkerende nachtmerrie: Ik bevind me in een waterglijbaan, zo’n holle tunnel waardoor ik naar beneden glijd. Dan kom ik erachter dat de tunnelglijbaan het water in gaat. Ik zit vast in de buis! Terug naar boven klimmen gaat niet, want dan glijd ik weer naar beneden. Mijn enige optie is om te duiken en verder door de tunnel naar beneden te zwemmen, hopend op een uitgang. Maar ik weet niet hoe lang de buis onder water verder gaat en of ik met mijn ingehouden adem de uitgang wel haal.

Een afschuwelijke droom, waarna ik altijd opgelucht ademhaalde als ik weer wakker werd. Maar was ik wel echt bevrijd? De dodelijke tunnelglijbaan lijkt haast een grimmige metafoor voor het leven: je glijdt er onherroepelijk doorheen, en aan het einde leidt het je onder water. Daar stopt je adem en moet je kopje onder, zonder te weten waar je uitkomt en òf je ergens uitkomt. Deze duik van de dood zag ik als kind als de ultieme gedwongen overgave aan het onbekende.

Maar had ik hierin gelijk? Ik vrees de onbekende dood, maar wat weet ik eigenlijk over het leven? Spinoza, de filosoof die het hele Universum als God beschouwt, zegt: “De vrije mensch denkt aan niets minder dan aan den dood; zijn wijsheid bestaat niet in bepeinzing van den dood, maar van het leven.” Dat laatste is inderdaad hard nodig, want als je er echt over nadenkt weet niemand wat ons bestaan eigenlijk is, wie wij zijn en wat we hier doen. Is onze angst voor de dood geen geruststellende afleiding van onze angst voor het leven: de eindeloze vrije val door een tunnelglijbaan die allerlei wendingen neemt waar we geen grip op hebben, en waaruit we niet kunnen ontsnappen? Het leven is net zo onbekend als de dood. Spinoza zelf had alle illusie van controle over beide losgelaten, en in handen van het Universum gelegd. Misschien dat ze hem daarom “de filosoof van de blijdschap” noemen.

De moed om te zijn

Dit weekend bezocht ik een vriendin die de drukte van Amsterdam niet meer ziet zitten. Ze heeft zich afgezonderd in een yurt, een ronde Mongoolse tent, op het platteland van Friesland. Zittend bij haar knapperende houtkachel praten we over ons gevoel van vervreemding. Ik voel me vaak alsof ik mezelf en de wereld vanaf een afstandje bekijk. “Wat doe ik hier? In wat voor verwarrend universum tref ik mezelf aan? Waarom is er zoveel angst, verdriet en pijn in de wereld? Kan er een liefdevolle God bestaan die dit toelaat?”

Ik moet denken aan twee jaar geleden. Ik las met Jasper en zijn studiegenoten ‘De moed om te zijn’ van theoloog Paul Tillich. Volgens Tillich lijden we als we geraakt worden door onze eindigheid: de mogelijkheid van ons ‘Niet-Zijn’, die zich manifesteert als onze morele tekortkoming, zinloosheid, en uiteindelijk als onze fysieke dood. Tillich vraagt zich af hoe wij desondanks de moed kunnen vinden om voluit te leven. Dat, zegt hij, “is slechts mogelijk als men het gezichtspunt aanneemt dat het Niet-Zijn tot het Zijn behoort, dat het Zijn niet de levensgrond zou kunnen zijn zonder het Niet-Zijn. … Niet-Zijn drijft het Zijn uit zijn afzondering, het dwingt hem zichzelf dynamisch te doen gelden.”
Dit klinkt behoorlijk abstract, maar als praktisch voorbeeld uit de wetenschap denk ik vaak aan Darwins evolutietheorie. Stel dat geen enkel wezen zou sterven. Dan zou er ook geen natuurlijke selectie bestaan, geen evolutie, en daarmee geen leven.

“Maar waar Niet-Zijn is, daar is eindigheid en angst”, gaat Tillich verder, “Als we zeggen dat Niet-Zijn tot het Zijn-zelf behoort, zeggen we dat eindigheid en angst eveneens tot het Zijn-zelf behoren.” Een harde boodschap, met name voor Tillich die twee wereldoorlogen meemaakte. Maar ook troostrijk. Er bestaat geen Zijn zonder Niet-Zijn, geen leven zonder dood, en geen moed zonder angst. Mijn vriendin en ik bevrijden ons weer uit onze afzondering en stappen de auto in, terug naar de drukte van de stad.

Netwerk van wederkerigheid

Mijn man en ik eten allebei geen dieren. Als mensen ons vragen waarom, zeg ik altijd grappend: “Jasper kan er niets aan doen, hij is zo geboren.” Oftewel, hij is als vegetariër opgevoed. Ik daarentegen klop mezelf op de borst dat ik op mijn zestiende uit vrije keus besloten heb geen dieren meer te eten. Ik maakte de keuze omdat ik weet dat dieren net als mensen pijn ervaren, en ik daarom vind dat ze het recht hebben om rechtvaardig behandeld te worden; iets wat in de moderne vleesindustrie niet gebeurt. Ik had er echter nooit bij stilgestaan dat mijn “offer” voor de dieren eigenlijk ook een offer is voor mezelf, tot ik laatst geraakt werd door een uitspraak van de zwarte schrijfster en feministe Alice Walker:
“De dieren van de wereld bestaan om hun eigen redenen. Ze zijn niet gemaakt voor mensen, net zo min als zwarte mensen voor blanken zijn gemaakt, of vrouwen voor mannen.”

Het is een waarheid als een koe. Als ik als vrouw rechtvaardig behandeld wil worden, moet ik me bezinnen op hoe ik als wit persoon omga met mensen van kleur, en ook hoe ik als mens omga met dieren. Als ik geloof dat ik hen kan gebruiken voor mijn eigen gewin, wat weerhoudt anderen er dan van om datzelfde te geloven over mij? Het is zoals Martin Luther King schreef in de gevangenis van Birmingham:
“Onrecht op enige plek is een bedreiging voor gerechtigheid overal. We zijn gevangen in een onontkoombaar netwerk van wederkerigheid, verbonden in één enkel weefsel van het lot. Wat de één direct beïnvloedt, beïnvloedt allen indirect.”

In deze veertigdagentijd proberen Jasper en ik alle dierlijke producten te vermijden; om ons steeds meer te bezinnen op onze rol in het netwerk van wederkerigheid, en hoe we deze stapje voor stapje kunnen verbeteren. Niet alleen voor de dieren, maar voor onszelf. Zodat iedereen straks kan zeggen: “Niemand heeft het recht om mij te gebruiken; ik besta om mijn eigen redenen.”

Te mooi om waar te zijn

In Groningen kweekten we drie jaar lang al onze groenten. Met name het kweken van tomaten vond ik een mooie tijdsbesteding (of ‘dieverdoatsie’ zoals ze dat in Groningen zeggen).

In februari zaaide ik de tomatenzaadjes in kleine bakjes. Deze zette ik in de warme, zonnige vensterbank van onze badkamer; elk jaar stond hij weer vol. In maart staken de jonge tomatenplantjes hun kopjes al boven de aarde. En na twee maanden dagelijkse zorg konden de plantjes eindelijk de kas in, die door mijn vader en Jaspers stiefvader zelf in elkaar was gezet. Ik plantte altijd dertig tomatenplanten zo’n veertig centimeter uit elkaar, met naast elk plantje een lange spiraal waaraan het omhoog kon klimmen. Dan begon het echte werk: ik leidde de plantjes langzaam omhoog, gaf ze water en snoeide de steeds weer opduikende zijtakjes. En dan, op een zonnige dag in juli, was het eindelijk zover: daar pronkten de eerste rode tomaatjes van het jaar. Met de duurste mozzarella, versgeplukte basilicum en de nodige bombarie zetten we deze op tafel.

Als ik dan in ons dorp langs het bushokje liep, durfde ik haast niet naar de reclameposter te kijken. “Nu bij Lidl: een halve kilo tomaten voor 1 euro!”. Mijn hart brak. Had ik me al dat werk, al die liefde, aandacht, zorg en verantwoordelijkheid, kunnen besparen voor 1 euro? Ik geloof er niets van. Zoals Marktplaats waarschuwt: “Als iets te mooi lijkt om waar te zijn, dan is dat vaak ook zo”.

Nu zijn we weer terug in Amsterdam, zonder grote moestuin, maar mijn wereld is voorgoed veranderd want ik weet nu dat ik met elke euro die ik uitgeef een keuze maak, die de wereld ook weer verandert. Een keuze voor lokaal of van ver, voor mèt of zonder insecticiden, voor een eerlijke of oneerlijke prijs. Aan mij om te zorgen dat het vanaf nu de juiste keus is.

 

Mijn Universum

Soms doe ik één oog dicht, om me eraan te herinneren dat ik de wereld maak. Ik zie dan geen diepte. De wereld om me heen lijkt een plat scherm dat zich helemaal om me heen gewikkeld heeft. Als ik mijn ene oog weer open doe en de andere dicht, verschuift het platte scherm een beetje. Als ik mijn beide ogen weer open, gebruiken mijn hersenen deze kleine verschuiving om een driedimensionaal beeld te vormen van mijn omgeving; de wereld is weer ‘normaal’.

En tegelijk wordt, door dit te weten, de wereld nooit meer normaal. Ik weet nu dat de vertrouwde omgeving die ik zie – de bomen in het park, de sneeuw op de paden, het silhouet van mijn geliefde – niet ‘echt’ is. Al deze afstanden en structuren worden berekend door middel van de twee platte beelden die mijn beide ogen opnemen. Ik zit gevangen achter deze twee schermen, gevangen achter mijn ogen. Nooit kan ik erachter vandaan komen, en nooit zal iemand me er komen opzoeken. In mijn gevangenis ben ik altijd alleen.

Zelfs mijn eigen lichaam wordt enkel aan mij getoond door deze twee platte schermen. Of het echt mijn lichaam is weet ik eigenlijk niet zeker. Ik denk het alleen, omdat dit het lichaam is dat ik het vaakst zie; de hoofdrolspeelster in de onontkoombare 3D-film van mijn leven. In werkelijkheid zijn er nog veel meer objecten op de schermen, waarvan ik sommige bijna net zo vaak zie. Neem het lichaam van mijn geliefde, de bomen in het park, de grauwe lucht. Is wat ik ben beperkt tot één van deze dingen, of is het de altijd veranderende combinatie ervan? Zijn de twee platte schermen mijn gevangenis, of ben ik deze schermen zelf?

De Soefi-mysticus Rumi zou gezegd hebben: “Voel je niet eenzaam, het hele Universum bevindt zich binnen in je”. Als iedereen in hele wereld zich bevindt in mijn gevangenis, dan is het toch iets minder erg om daar te zijn.

Nieuwe maan

Toen ik met Dik door het Beatrixpark wandelde, vertelde hij me dat hij zich laatst ontzettend somber voelde. Al snel begon hij toen, zoals gebruikelijk, dingen te bedenken die hem uit de put konden halen: een fikse wandeling, naar de sauna, een inspirerend boek misschien? Maar toen besefte hij: “Wat als het niet erg is dat ik me nu ongelukkig voel? Wat als ik mijn sombere gemoed gewoon mag laten zoals het is?” Plotseling voelde hij een gewicht van zijn schouders vallen; het gewicht om altijd gelukkig te moeten zijn. Paradoxaal genoeg was hij daarna een stuk minder somber; en toen hij het vertelde, ik onmiddellijk ook! Wat een opluchting inderdaad, dat ik niet hoef te strijden tegen mijn somberheid en verdriet. Dat is in deze donkerste dagen van het jaar haast een dagtaak. Mooi dat ik mag vertrouwen dat, helemaal natuurlijk en vanzelf, het geluk vroeg of laat weer om de hoek komt kijken.

De fasen van ons gemoed zijn een beetje zoals die van de maan, die al miljarden jaren trouw haar rondje om de aarde draait. Haar continu veranderende positie ten opzichte van de aarde zorgt ervoor dat ze de zonnestralen dan weer naar ons weerkaatst, dan weer blokkeert. Ik vind het opmerkelijk dat de donkerste fase van de maan, wanneer ze juist helemaal niet te zien is, ‘nieuwe maan’ wordt genoemd. Op dat moment is van iets nieuws nog helemaal geen sprake. En toch ligt blijkbaar juist in deze donkerste fase de belofte van de nieuwe volle maan besloten. Want we weten dat ze zich elke maand weer van haar donkerste kant laat zien, om twee weken later juist weer in volle glorie te schijnen.

De maan draait hier haar hand niet voor om, voor haar zijn beide fasen even natuurlijk. Ik daarentegen zou het liefst continu gelukkig zijn, maar dat is helaas een verloren strijd. In werkelijkheid zou ik zonder ongeluk geen concept hebben van wat geluk betekent, en kunnen ze daardoor niet zonder elkaar bestaan. Samen vormen ze een oneindige en onontkoombare cyclus; beiden zijn ze even nodig.

De eerste dag

Ik word wakker in mijn ouderlijk huis. Vandaag is de dag waarop ik vertrokken zou zijn. Om vijfendertig over zes ’s avonds was ons vliegtuig opgestegen, en hadden Jasper en ik Nederland en al haar inwoners in de verte zien verdwijnen. Tijdens de vlucht zouden we ons verheugd hebben op een half jaar met z’n tweeën, met ons tentje op pelgrimstocht door de mooiste wildernis ter wereld. Zo zou het vandaag gegaan zijn… zonder Corona.

Ik stap uit bed. Vandaag is de eerste dag dat ik hier ben gebleven. Beneden drinken Jasper en ik een kopje koffie met Oma, en eten er het traditionele zondagse gebakje bij. Ik verexcuseer me, en spring op de fiets naar mijn beste vriendin. In de stralende herfstzon wandelen we door het rood en geel getooide Vondelpark. Ze begrijpt hoe ik me voel vandaag, en dat doet wonderen. Als ik thuis kom staat Jasper al te koken voor het diner met mijn ouders. Na het eten bekijken we samen een online lezing over de betekenis van het Jezusverhaal, en delen we onze gedachten erover. Moe maar voldaan wensen we elkaar weltrusten. In bed bedenk ik me wat een mooie dag het is geweest, de dag waarop ik vertrokken zou zijn. Wat een geluk, dat ik er nog was.

Weggaan is een beetje als sterven voor de plek die je verlaat. Het had geen haar gescheeld, of ik had dit allemaal niet meer meegemaakt. Het is alsof ik een tweede kans heb gekregen om hier te zijn. Dit geeft me als vanzelf meer aandacht voor doodgewone dingen; het soort aandacht dat een pelgrim voelt voor zijn omgeving. In het boek dat ik nu lees, ‘Ga je eigen weg! De pelgrimstocht als innerlijke verandering‘, schrijft Margrit Irgang: “Het behoort tot de kunst van de pelgrim de blik steeds weer fris op het schijnbaar bekende landschap gericht de houden, om details te ontdekken die hem nog niet zijn opgevallen“. De ondertitel van het boek verraadt al dat het hier niet om een gewone pelgrimstocht gaat, van de ene plek naar de andere. Het gaat om de pelgrimstocht van het leven.

De Groningse hemel

“Ga je Groningen missen?” vragen mensen me vaak, als ik vertel dat we binnenkort terug verhuizen naar Amsterdam. Wat een vraag om zo van tevoren te beantwoorden! Het is natuurlijk stiekem niet hun vraag óf ik Groningen ga missen (met een simpele “ja” zullen ze geen genoegen nemen), maar wàt ik ga missen. En wat zal ik het meeste missen? De Groningers die altijd tijd hebben voor een praatje? Hun nuchtere, pretentieloze, en eigenzinnige mentaliteit? Ons grote huis, de moestuin, onze buren, of het feit dat je hier overal kunt parkeren?

Al deze dingen en meer zal ik zeker missen, maar het allermeeste zal ik ‘het gevoel van Groningen’ missen. Het klinkt vreemd (of misschien niet, aangezien Jasper en ik hier allebei voorouders hebben), maar hier bekruipt ons een soort ‘oergevoel’. Je ziet het in de met vogels bezaaide weilanden, je ruikt het in de geur van gras en koeienmest, je voelt het in de ijskoude wind die rechtstreeks van de Noordpool komt.

Maar het allermeest ervaar ik het als ik naar de Groningse luchten kijk. Omdat het landschap zo vlak en leeg is, strekt de hemel zich als een gigantische koepel over je uit, altijd bezaaid met indrukwekkende wolkenpartijen in alle tinten wit, grijs en blauw. En als we ’s ochtends wakker worden of ’s avonds een ommetje maken, dan komen daar de kleuren goudgeel, pastelroze en oranje bij, die op een uniek Groningse manier contrasteren met de felgroene graslanden. Ik moet dan soms denken aan mijn favoriete lied van de (nota bene Haagse) cabaretier Harrie Jekkers:

Het was een landschap
zo mooi, zo schitterend leeg,
zo moest het geweest zijn
toen de wereld begon.
Je kon zien hoe alles
een vorm en een kleur kreeg,
in het licht van een eindeloos
opgaande zon.

Moederliefde

Het is zover, we gaan verhuizen! Jasper is haast klaar met zijn studie, ik heb afscheid genomen van mijn collega’s, en de dozen met huisraad staan al opgestapeld in onze woonkamer. De uitdaging: van een Gronings vrijstaand huis van 135 vierkante meter, naar de zolderverdieping van mijn ouderlijk huis in Amsterdam; 35 vierkante meter. Om dit te realiseren heeft mijn moeder al een loods geregeld waar we onze meubels kunnen opslaan. En mijn schoonmoeder kwam deze week drie dagen bij ons logeren, om ons te helpen met het opruimen en inpakken van onze spullen. Ook onze Amsterdamse vriendenkring en Groningse buren leven mee; inmiddels hebben we zoveel bossen bloemen gekregen dat we haast geen vaas meer kunnen vinden om ze in te zetten. Het raakt me om zoveel liefde te mogen ontvangen, en ik ga bij mezelf te rade. Verdien ik dit echt? Ben ik bij anderen net zo behulpzaam en attent? Als vanzelf ga ik mijn herinneringen na om te bedenken wat ik dan wel (en vooral wat ik niet) voor anderen heb gedaan, maar ik krijg de som niet kloppend.

Toen ik gisteren een laatste ommetje maakte door de Groningse weilanden, en me vergaapte aan de zwermen vogels die op de koude avondwind door de roze wolkenhemel zweefden, dacht ik opeens: liefde is een soort natuurkracht. Als we het hebben over natuurkrachten denken we vaak aan wind, water, zonnestralen, en soms misschien aan de instincten van dieren; zoals de vogels die nu naar het zuiden trekken. Maar de oorsprong van liefde ligt net zo goed in de miljarden jaren van evolutie die ons als individuen en als mensheid hebben gevormd. In de overleving en overlevering van duizenden generaties voorouders, die hebben samengewerkt, gezorgd, gezoogd. Dus misschien hoef ik de rekensom van de liefde, van “voor wat, hoort wat”, niet op te lossen. Liefde is geen rekensom, en dat geeft me de vrijheid om te mogen ontvangen wat ik op dit moment nodig heb; ook als ik het misschien nooit terug kan betalen. Liefde is een oerkracht die ons allemaal verbindt, en moederliefde al helemaal. Soms kunnen we het niet helpen, iemand te willen helpen; het zit in onze natuur.

Naaktslak

’s Avonds in het donker loop ik door onze achtertuin. Ik zie haast niets, en moet met het zaklampje van mijn mobiel mijn weg zoeken langs stekelige braamstruiken. Plotseling voel ik iets onder mijn voet. Het is zacht, geeft eerst mee, en spat dan in een oogwenk uit elkaar. Snel richt ik mijn zaklamp erop, maar eigenlijk weet ik al wat het is: een naaktslak. Hij is plat; zijn ingewanden liggen naast hem op onze oprit. Het raakt me. Hij is weliswaar de vijand van iedere moestuinier, maar ik kan enkel denken aan hoe het voor hèm moet zijn. Het ene moment glij je nietsvermoedend over de klinkers, en het volgende worden al je ingewanden uit je zachte lichaam geperst. Een onvoorspelbare en onvoorstelbare dood.

En ja, natuurlijk weet ik dat mijn onbedoelde moord totaal in het niet valt bij de 200 miljoen dieren die elke dag worden gedood in de voedselindustrie; waar zelfs ik, als vegetariër, aan meewerk door zuivel en eieren te eten. En ook bij de tientallen diersoorten die dagelijks uitsterven, vanwege de mede door mij veroorzaakte klimaatverandering en verwoesting van hun leefomgeving. Om nog maar te zwijgen over het feit dat, tijdens mijn korte leven, de wereldwijde insectenpopulatie met 75% is geslonken door landbouwgif; iets wat ook ik steun, elke keer als ik iets koop dat niet biologisch is.

Ik word geraakt door mijn onmacht, want het was totaal niet mijn bedoeling om deze slak te doden. Maar ik word nog meer geraakt door mijn macht, want tóch is hij alleen door mijn toedoen vermorzeld. Van heel dichtbij voel ik dat het leven zo kwetsbaar is, dat ik niet ‘gewoon’ mijn leven kan leiden zonder na te denken over de gevolgen van mijn keuzes, bedoeld of niet. Als ik het tij wil keren moet ik nu radicaal andere keuzes maken. Minder dierlijke producten, minder plastic verpakkingen, minder elektronica, minder vliegen. En juist meer geld betalen voor betere producten, zoals biologisch eten en duurzame kleding. Ook als anderen het niet doen, ook als het me moeite kost, en ook als ik er zelf op achteruit ga. Dank je, naaktslak, dat je me hebt gewezen op mijn verantwoordelijkheid; en rust zacht.

Het land dat ik je zal aanwijzen

Jasper en ik zitten in onze achtertuin. In de gouden nazomerzon dineren we met pas geoogste aardappels en courgettes. De tomaten en komkommers komen uit eigen kas, en de eieren hebben we gekregen van onze buurvrouw, die kippen heeft. Het is idyllisch, en juist dat maakt ons verdrietig. We hebben onze tuin verkocht, net als de kas, en ons huis. Het raakt me. De buurvrouw komt binnenkort een laatste keer bij ons eten. Dat raakt me ook. Ik krijg een mail van de Universiteit Groningen: “Zoals u weet eindigt binnenkort uw arbeidscontract bij ons”. Het raakt me weer. Steentje voor steentje wordt mijn identiteit als gerespecteerde sterrenkundige, en het veilige leventje dat we hier hebben opgebouwd, weer afgebroken.

Desondanks heb ik jarenlang uitgezien naar dit moment: het begin van onze geplande reis naar Nieuw-Zeeland. We wilden in een half jaar het land te voet doorkruisen: van noord naar zuid, 3000 kilometer. Maar de grens is dicht. Eergisteren kreeg ik een mail van de luchtvaartmaatschappij: “Helaas hebben we vanwege het Coronavirus uw vlucht moeten annuleren”. We moeten ons huis uit, maar we kunnen niet weg. Het voelt alsof we onze tent opslaan om verder te trekken, maar we weten niet waarheen.

Mijn schoonvader heeft me een boek gegeven toen ik promoveerde: ‘Zonder Einde’ van Hans Korteweg. Elke keer als ik het opensla, lijkt het precies een boodschap voor mij te hebben. Dit keer gaat het over Abraham. “De Eeuwige zei tot Abraham: ‘Ga weg uit je land, van je geboortegrond en uit het huis van je vader, naar het land dat ik je zal aanwijzen’.” God stuurt Abraham op weg, maar Ze zegt niet waarheen. Niet naar het land dat hijzelf heeft aangewezen in elk geval (in ons geval Nieuw-Zeeland). In de tijd van Abraham was het grootste avontuur om alles achter te laten en op weg te gaan. In onze tijd, waarin iedereen met één druk op de knop de meest verre reizen kan boeken, is hier blijven zonder te weten wat je moet doen misschien wel een nog grotere sprong in het diepe. “En Abraham ging zoals God het hem had gezegd.”
Ik ben er klaar voor.